Naar aanleiding van de recente verhalen over mannen en grenzen, hier een hoofdstukje uit Man O Man (Nijgh & Van Ditmar, 2017), dat ik schreef toen ik na de zelfdoding van mijn broer David onderzocht waarom hij wel en ik niet. Dit subhoofdstukje gaat over de drijfveer van mannen.
Dit boek gaat over mannen. Niet over vrouwen. Zijn mannen zieliger dan vrouwen? Moeten mannen echt gered worden? Hebben vrouwen het niet veel zwaarder? Klooien vrouwen niet ook, hebben ze geen driften? Waarom kruipen mannen in een slachtofferrol?
Hebben vrouwen het zwaar? Ja! Valt er wereldwijd nog enorm veel aan hun positie te verbeteren? Zeker. Onderdrukken veel mannen veel vrouwen? Ook. Allemaal waar. En ja, mannen zitten veel vaker aan de top. Van het bedrijfsleven, de politiek, ze verdienen gemiddeld meer dan vrouwen en ze hoeven niet te baren. En, ja, ze zijn ook nog eens sterker. Allemaal, allemaal waar.
Tegelijkertijd zie je in de gevangenissen, in overgrote meerderheid: mannen. Onder de brug: mannen. Verslaafd: mannen. Ver‑ keersongelukken: mannen. Laagopgeleid (tegenwoordig dan): mannen. Eerder doodgaan: mannen. Avondje stappen en in een gevecht belanden: mannen. Verkeersruzie: mannen. Lekker niet naar de dokter gaan: mannen. Met pijn blijven doorlopen: man‑ nen. Drie keer zo vaak zelfmoord plegen als vrouwen: mannen. De Engelse filosofe Helena Cronin heeft er wel een mooie kreet voor: More dumbbells but more Nobels. Meer sukkels, maar ook meer Nobelprijswinnaars.
Mannen en vrouwen zijn even slim en even rationeel, maar door sterk mannelijke eigenschappen als competitief zijn, risico’s nemen en statusgevoeligheid (samen te vatten als: willen winnen) zal een man in de regel nog steeds sneller omhoogschieten – of juist hard omlaag, als het mislukt. Daarom is de variatie in status binnen de mannelijke soort veel groter dan bij vrouwen. Die kijken meer naar wat ze hebben, waarmee ze het moeten doen en vooral: met wie ze het doen.
Mannen zijn gemiddeld meer gemotiveerd om (veel) geld te verdienen dan vrouwen en daarom gaan ze dat dus ook proberen. Mannen vinden het veel vaker tof om de baas te spelen dan vrouwen, dus gaan ze ook dat proberen. Soms lukt het, soms niet. En als het niet lukt, dan kunnen mannen daar vaak niet zo goed mee omgaan.
Waarom? Er ís een biologisch‑evolutionaire verklaring. Kort gezegd begint die ermee dat mannen voor het voortbestaan van de soort veel minder nodig zijn dan vrouwen. Vrouwen maken ‘maar’ zo’n vierhonderd eicellen aan in hun leven, mannen dágelijks 72 miljoen zaadcellen. Dus die vrouwen zijn, biologisch gezien, ‘gewild’. En die moeten beschermd worden. Daar hoeven we niet eens over na te denken, dat zit in onze genen. Mannen kun je gerust laten afslachten in een oorlog, of aan boord van de zinkende Titanic laten. Dat vinden we nobel en heldhaftig, zelfs eervol. Mannen voelen onbewust dat ze overbodig zijn, dus moeten ze vechten als individu. Voor die vrouw, om zichzelf voort te kunnen planten. En dat doen we tegen andere mannen. Op het slagveld en in de disco. Op ons werk. Op het veld. Winnen moeten we, al hebben we geen zin om te vechten. Anders zijn we weg. Anders zoekt die vrouw wel een betere man.
En dat houden we met z’n allen onbewust in stand. Helaas.
Lees dit allemaal in het geniale en grappige boek van de ver‑ maarde, Amerikaanse socioloog Roy Baumeister, Is There Any- thing Good About Men? Hij verzamelde diverse onderzoeken en betoogt uiteindelijk dat wij mannelijke sukkels wel iets meer credits mogen krijgen, vooral van feministen. En vlak voor het ter perse gaan van dit boek verscheen Testosteron Rex, van Cordelia Fine, een van oorsprong Canadese psychologe en schrijfster, die de term ‘neuroseksisme’ munt. Een aanvulling op Baumeister. Zij stelt dat (mannelijke of vrouwelijke) hormonen op zichzelf geen gedrag veroorzaken, maar wél een bepaalde reactie, geënt op de sociale verwachtingen, waarschijnlijker maken.
Het zit dus diep. Niet in je hoofd, dat weet wat de consequenties zijn van een oorlog, niet in je hart, dat wel weet of het een goede oorlog is, maar in je kruis, in wat ik drift zal noemen. Als in denken (hoofd), voelen (hart) en drift (kruis).
Heel onwetenschappelijk gesteld: door die miljoenen zaadcellen móét je – als (intelligent) zoogdier – wel ten strijde trekken. De kunst is dat te erkennen en de balans te vinden. En die drift, soms vertaald in angst, boosheid, maar ook in ambitie en geldingsdrang, op een goede manier in te zetten. Ik denk dat veel door mannen veroorzaakte ellende voortkomt uit het ontbreken van die balans. Met name als de drift direct gaat communiceren met het denken, zonder dat het hart erin wordt gekend. Het hart, dat je een goed of slecht gevoel geeft, geest en lichaam verbindt. Maar wat als je gevoel is uitgeschakeld, door trauma, door stress, door een stoornis, of gewoon omdat je een puber bent? Dan kan, denk ik, je drift vrij spel krijgen. Je kruis wil dat meisje, je hersens gaan het regelen. Je kruis wil die gast voor z’n bek slaan, je hersens zorgen dat je vuist de goede kant op gaat. Het ‘moest’ toch? Sinds ik dit weet drink ik overigens minder. Echt.
Nu ik zoveel weduwes heb gesproken denk ik dat zoiets op het einde bij die mannen is gebeurd. Ze voelden niks meer voor de wereld en de drift kreeg vrij spel. Helaas was de drift in dit geval woede en angst en werd die naar binnen gekeerd. Als agressie. Tegen zichzelf. Op dat moment hadden ze eigenlijk geen kans meer. Ook over David hoorde ik later dat hij op een gegeven moment zei niks meer te voelen. De depressie had zijn hart uitgeschakeld. De rem die, bij mij tenminste, behoedt voor het slechte doen.
Het kan best zijn dat jij je schouders ophaalt over zo’n verklaring. Maar die tackelt wel allerlei morele en gewetensvragen, en aannames als dat vrouwen liever zijn, mannen onnodig, dat vrouwen worden onderdrukt, mannen onderdrukken, enzovoort. Neem nou maar van de sociale en de natuurwetenschappers aan dat daarvoor een basis is.
Mannen moeten vechten. Anders gaan ze eraan. Geloof je me niet? Ga maar eens met een Ajax‑shirt op het Feyenoord‑terras zitten, of andersom. Je komt vanzelf in contact met de oerman, al heeft hij dezelfde baan, muzieksmaak en haardracht als jij. Loop eens door een ‘slechte’ wijk en kijk een willekeurige onbekende man in het voorbijgaan wat te lang aan. Moet je eens opletten wat er gebeurt. De vijand is overal en dat zijn we gewend. Aan ons post‑oermensen is het om ons daarvan bewust te worden en er goed mee om te gaan.

Ook wij Nederlandse mannen zijn, gemiddeld genomen natuurlijk, fanatieker en competitiever dan onze vrouwen. Al denk ik wel dat dit afkalft; vrouwen moeten tegenwoordig ‘mannelijker’ zijn en mannen meer ‘vrouwelijk’. Van vrouwen verwachten en accepteren we steeds meer dat ze zich laten gelden, hun ei‑ gen prioriteiten stellen, hun vrijheid bevechten; en van mannen waarderen we steeds meer dat ze inschikken, mee zorgen, verbinding zoeken. Dat is prachtig. En soms een beetje wennen.
Ik heb mezelf beloofd geen ‘maatschappelijk’ boek te maken en het al helemaal niet te hebben over de ‘emancipatie’ van de man. Daar zijn in Nederland al andere clubs voor, gesubsidieerd en wel. En die moeten het grote masculien‑feminiene, emancipa toire gendergelijkheidsverhaal maar vertellen. Ik kijk naar mezelf, ik kijk om me heen, lees het een en ander en vind daar misschien iets van. Het gaat in dit boek vooral om de goede vragen stellen, en het begin van een antwoord te vinden.
Wat dan de hoofdvraag is? Heel simpel: kun jij zijn wie je bent? Mijn goeroe, jawel, Steve Biddulph legt uit hoe moeilijk het is daarachter te komen.
Als een man ten diepste ongelukkig is, wanhopig bezorgd, of intens eenzaam of verward, zal hij meestal doen alsof het tegenovergestelde
het geval is, zodat niemand het doorheeft. Kleine jongens leren vroeg in hun leven – van hun ouders, van school en van de grote wereld daarbuiten – dat ze moeten doen alsof. En de meesten zullen dat de rest van hun leven blijven doen.
De vraag die ik hier wil stellen is: ben je boos? Op iets, iemand, jezelf? Zit er een woede? Van jou weet ik het niet, maar die van mij voel ik soms letterlijk. Mijn handen knijpen samen, mijn kaak verstrakt en mijn bewegingen worden hard. Idealiter was ik op zo’n moment niet grootmoeders kristal af, idealiter hou ik dan geen baby vast. Die woede duurt meestal maar kort. En hij hangt, als ik erin slaag erop te reflecteren, altijd samen met onmacht. Onmacht om iets op te lossen: werk (meestal), relatie (soms), familie (soms), vrienden (zelden), de rest van de wereld (vrijwel nooit). Of iets dieper: onmacht over mijn leven. Dat alles klopt, maar het toch niet goed genoeg lijkt. Soms zeg ik dan ook hele domme dingen, tegen geliefden, die ik later betreur.
Op David, en wat hij had gedaan, was ik maar heel even boos. Dat was te groot om boos over te zijn. Ik héb geprobeerd het op een zuipen te zetten, ik hád het recht om iets kapot te schoppen, maar ik heb het niet gedaan. Ook niet toen Donald Trump werd gekozen, IS Brussel bleek genaderd, en we erachter kwamen dat de wereld binnen afzienbare tijd vergaat als we ecologisch zo doorgaan. Dat is allemaal erg, maar het is me te groot.
Maar er zit een woede in mij, in mijn broers en in de meeste mannen die ik ken. Er zit trouwens ook een woede in de meeste vrouwen die ik ken, maar die dealen er beter mee. De woede van ons komt, denk ik, voort uit de drift, of is daar zelfs een ander woord voor, maar ik vermoed dat we hem kunnen terugbrengen tot de angst dat we het gaan verliezen van anderen. Milder ge‑ zegd, dat we niet gezien worden. Dat we niet erkend worden. En die angst wordt gevoed door wat zich voordoet, van een afwezige vader in je jeugd, tot de misgelopen promotie, of dat je zoon on‑ nodig verloor met voetballen. Angst, woede, verdriet: voor mij zijn het communicerende vaten. Vandaar die puberstreken. Kijk: ik durf te roken. Kijk: ik heb een hele grote tatoeage. Je zegt: dat is mijn meisje/had je wat/heb ik wat van je aan/kom hier dan als je durft. En zo verder. En later is er de stille woede. Handen kramp‑ achtig om het stuur. Een tackle van achteren op zaterdagmiddag. Of nog erger, zwijgen tegen je geliefden. Wat dat voor ’n woede is? Nog steeds dezelfde, denk ik: de angst niet te kunnen zijn wie je eigenlijk bent. Niet weten wie je bent. Niet dit. Maar wat wel? Wist je het maar.
Boze mannen kunnen rare dingen doen – en met een beetje pech leiden ze de vrije wereld. Je kunt het elke dag in de krant lezen. Op de misdaadpagina’s, maar ook bij economie, politiek, sport en zelfs cultuur. Soms doen boze mannen mooie, rare, heel bijzondere dingen. Mijn boeken‑ en platenkasten staan er vol mee. Soms doen ze zichzelf iets aan (godverdomme), maar net zo vaak raken ze iemand anders. Sterker nog, ergens tussen Syrië en Irak runde tot voor kort een bebaarde meneer een compleet kalifaat op de energie van mannelijke woede.
Misschien vindt de maatschappij boze mannen normaler dan verdrietige mannen. Vinden we agressie acceptabeler dan depres‑ sie. Maar als je niet met een bom naar het stadion gaat, of de woningcorporatie tilt, de spits in zijn schouder bijt, kun je ook een boze man zijn. En dat is heel slecht voor je gezondheid. Je gaat er zelfs eerder dood aan, als je niet oppast.
Geef een reactie